- übel
- übel1 slecht ⇒ kwalijk, naar2 onwel ⇒ misselijk, naar3 slecht, gemeen ⇒ vals♦voorbeelden:1 übel beleumdet • ongunstig, slecht bekendstaand, slecht aangeschrevenübel beraten • slecht geadviseerd, beradenübel dran sein • er slecht aan toe zijnübel gelaunt • slechtgehumeurd, -geluimdjemandem etwas übel nehmen • iemand iets kwalijk nemenjemand übel wollen • iemand kwalijkgezind zijn, kwaad willenjemanden übel zurichten • iemand lelijk, danig toetakelennicht übel • niet slecht, kwaadich habe nicht übel Lust, es zu tun • ik heb veel zin om het te doen2 mir wurde übel • ik werd niet goed, ik werd misselijk3 übles Benehmen 〈ook〉 • wangedragein übler Bursche • een gemene ventjemandem Übles nachsagen • kwaad van iemand spreken¶ 〈spreekwoord〉 von Toten soll man nichts Übles reden • van de doden niet(s) dan goeds
Wörterbuch Deutsch-Niederländisch. 2015.